1. Favoritisme: een beschouwer vindt een beeld mooi of leuk als het bij zijn/haar belevingswereld aansluit.
2.Ambachtelijk: de beschouwer (kind) kan langer naar een beeld kijken en gaat meer de details zien van het beeld. Kan zich beter inleven en kan hoofdkenmerken benoemen (of herkennen).
3. Expressiviteit: de beschouwer weet dat een beeld niet altijd natuurgetrouw is gemaakt. Het beeld is goed wanneer er een bepaald gevoel aan toegevoegd is.
4. Formalisme: gericht op de stijl van het beeld. De beschouwer kan beeldaspecten benoemen (vorm, ruimte, kleur,textuur,compositie). En begrijpt de betekenis hiervan. Het beeld kan bij deze beschouwer al heel abstract zijn.
5. Open-mind: de beschouwer weet nu dat de betekenis van het beeld afhangt van de context vanuit de maker en beschouwer. Het esthetische krijgt nu een sociaal, intellectueel en moreel karakter.
We hebben hierbij eerst als klas het volgende beeld bekeken: (hieronder de vragen die ik thuis had voorbereid)
In de wereld kwam een ziel Ida genoemd |
Ik vind het een triest schilderij, de vrouw kijkt ongelukkig en de omgeving is donker gekleurd (zwart). Op de tafel zijn allerlei dingen omgevallen en er liggen dingen op de grond.
Fase 2 -Wat kun je vertellen over de voorstelling
Donker kleurgebruik, weinig details, gespierde vrouw, stilleven op tafel.
Fase 3 - Kun je je erin inleven.
Het is moeilijk om je je erin in te leven, ik denk dat de vrouw een prosituee is en erg ongelukkig in de spiegel kijkt. Wanneer je de diepere betekenis misschien zou weten zou ik me beter in kunnen leven.Fase 4 - Hoe sluit vormgeving aan op het thema?
Hoekige vormen -> verdrietig, boos. Donkere kleuren -> verdrietig.
Fase 5 - Kun je het plaatsen in een bredere context?
Ik denk dat de vrouw misschien geen werk meer heeft en daardoor ongelukkig is, je ziet ook allerlei lege potjes op tafel en spullen op de grond. Misschien verward.
Bij het beeldbeschouwen in de klas kun je verschillende typen vragen stellen:
- Startvragen
- Onderzoeksvragen
- Analysevragen
- Speculatie vragen
- Conclusie vragen
Bij het stellen van deze vragen zijn er een aantal dingen heel belangrijk:
- je moet alle type vragen stellen.
- stel de vragen in een logische opbouw
- geen vragen als: wat valt je op? waarom....?
- controleer zelf of je het doel kunt bereiken met het antwoord dat je verwacht.
In de les hebben we twee posters van de film RIO besproken
Onze vragen waren:
Startvragen:
Heb je de poster wel eens gezien?
Wie is er wel eens in een oerwoud/jungle geweest?
Waar kunnen deze vogels wonen?
Onderzoeksvragen:
Welke dieren zie je?
Wat hebben de dieren allemaal bij zich?
Kunnen deze dieren ook in Nederland wonen?
Hebben ze het naar hun zin? Waar zie je dat aan?
Horen de dieren bij elkaar?
Waar kunnen de dieren zijn?
Wat zouden de dieren kunnen gaan doen?
Analysevragen:
Kan iemand een hekel hebben aan dit beeld? Hoe zou dit komen?
Waaraan kan je zien dat de vogels niet echt bestaan?
Speculatieve vragen:
Als je de kleur blauw van de vogels een andere kleur zou maken, bijvoorbeeld zwart, wat zou er dan gebeuren met het beeld?
Zou je het beeld enger kunnen maken?
Wat zou er gebeuren als je de spullen die de vogels bij zich hebben weg zou halen?
Met de klas hebben we per groepje geoefend met deze vragen, we kwamen er achter dat lang niet alle vragen goed waren en dat sommige vragen een te kort antwoord gaven waarop je niet goed verder door kon vragen. Het was interessant om te zien dat makers van onder andere kinderfilms ook heel erg goed nadenken over hoe ze het beeld neer gaan zetten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten